In de serie ‘Wonen in blessuretijd – verhalen van Rotterdammers’ interviewen we bewoners over hun persoonlijke wooncrisis. Deze keer het verhaal van Arthur op het Quarantaineterrein, Heijplaat.

(Foto: Fleur Bergman)

“Kennissen vroegen me een jaar of tweeëntwintig geleden of ik bij hun vereniging wilde, omdat hier een ruimte vrijkwam. Ik woonde toen in onderhuur in een kleine ruimte in een rothuis dus alles was beter, ook als het met de onzekerheid van het krakersbestaan kwam. Daar was ik al vertrouwd mee. Om als student met net genoeg geld voor de trein naar het conservatorium het ouderlijk huis te kunnen verlaten, kraakte ik een pand in Noord. Veel panden waren voor het uitkiezen. Ik koos voor een pand dicht bij mijn vrienden. Dat waren andere tijden. Jonge mensen nu betalen zich blauw voor een paar vierkante meter. Waarom gaan jongeren de straat niet op?” 

“Goed voorbereid verscheen ik voor de ballotagecommissie. Met mijn organisatorische en artistieke kwaliteiten versloeg ik de twee andere kandidaten glansrijk. De bewoners hadden een initiatiefplan voor het Quarantaineterrein en ik hielp graag mee aan een poging dat uit te voeren. Vijftien à twintig jaar lang wilden wij een woon- en kunstbestemming. Ondanks dat het al lang werd bewoond, kreeg het terrein die bestemming niet officieel. In al het getouwtrek rondom het bestemmingsplan voor Heijplaat bood de Leegstandwet ons een kans. Die gaat uit van het feitelijke gebruik. We waren helaas niet opgewassen tegen Havenbedrijf Rotterdam dat het terrein sinds 2004 pacht. Het havenbedrijf wilde bewoning niet als bestemming en wethouders hadden geen belang bij wat anders willen. Die zien enkel belangen voor hun partij en zichzelf. Iedere vier jaar weer andere prestigeprojecten.” 

“De woonsituatie kwam met wat ongemakken. Hoewel we in verschillende gebouwen afzonderlijke huishoudens voerden, ziekte het havenbedrijf ons door onze verschillende adressen in de basisadministratie te veranderen in maar één adres. Zo financieel op één hoop gegooid zijn, gaf soms gedonder met instanties als een van ons een schuld had. Tegelijkertijd stond dit terrein in folders van het bedrijf als artistieke broedplaats en lag drie ton die de gemeente voor ons initiatiefplan had vrijgemaakt in zijn kas weg te rotten. Sinds 2014 hebben we een contract om niet voor tien jaar, ieder met een eigen adres. Hier komt geen vrijplaats voor kunstenaars.” 

“Ik vertel vrienden dat ik over drie jaar weg moet. Soms word ik in die gesprekken op alternatieve woonideeën gebracht. Ik kan niet in een rijtjeshuis wonen. Een gewone woning huren, heb ik nog gedaan nadat mijn woning in Noord werd gesloopt tot ik uit mijn tweede daaropvolgende woning moest vertrekken wegens renovatie, maar dat is niks voor mij. Ik heb veel ruimte nodig voor al mijn apparatuur en moet ook ‘s nachts muziek kunnen maken. Belangrijker dan een thuis is voor mij een werkplek. Ik leef voor mijn werk tot aan mijn dood. Als ik een weiland kan kopen waarop ik een loods mag zetten, dan doe ik dat. Dan zet ik in die loods een caravan. Coöperatief beheer van een bedrijfspand heeft ook mijn interesse. Helaas heeft Nederland te veel regels. Met alle controle en bureaucratie is hier maar heel weinig mogelijk.” 

“In de jaren tachtig wilde ik met een paar vrienden een voormalige rockabillyclub in gebruik nemen. We belden Stichting Kunstaccomodatie Rotterdam (SKAR) met de vraag of zij het pand wilde beheren en maakten een afspraak met de directeur. Lang stonden we voor de club te wachten, vroeg in de ochtend in de kou na een nacht werken. Toen we uiteindelijk de directeur belden, vernamen we dat hij de afspraak niet nakwam, omdat hij geen interesse had in het pand. Vanwege die slechte behandeling kreeg ik voorrang voor een atelier ondanks dat het eigenlijk niet voor muzikanten was bedoeld. Fatsoenlijk was de manier waarop SKAR mij een werkruimte bood dus niet. Ondertussen is de stichting helemaal niet meer wat ze moet zijn. Ze is druk met eigen projectjes ontwikkelen in plaats van zich echt voor kunstenaars inzetten. SKAR lijkt een projectontwikkelaar te zijn geworden. En kunstenaars gaan de stad uit.” 

“Omdat mijn zakelijke contacten momenteel vooral in Rotterdam zijn, blijf ik graag in de buurt. Wat mij betreft is veel mogelijk, maar de stad biedt met veel regels weinig mogelijkheden om mensen zelf te laten ondernemen. Ondertussen wil de gemeente rijke mensen aantrekken. De beste manier om dat te doen, is juist met een levendige creative industry. Vrijplaatsen zijn nodig! Een wethouder voor Cultuur zou niet alleen wat subsidie over wat culturele instellingen moeten verdelen, maar zich in de breedte voor kunst moeten inzetten. Dat betekent ook zorgen voor huisvesting voor kunstenaars. De politiek moet anders. Die van onderen aanpakken, begint met het thema ‘wonen’. Dat gaat iedereen aan en is dus het onderwerp om iedereen te verenigen. Zo kunnen we winnen van machtige partijen als zorgverzekeraars en een havenbedrijf. Daarom ben ik blij dat Recht op de stad nu bestaat.”